VERRAAD ME, WELRUIKENDE. Verraad me, welruikende, rijkemanskind, Waarom gij het leven zoo lusteloos vindt. Uw wangen zijn bloem, uw haren zij, Uw oogen nootjes, uw stem kandij; En toch ligt uw voorhoofd in staag gefrons Als waren te zwaar u de disch en het dons; Uw lendekens spant gij 'ach-raak-me-niet' En ge snoert aan uw hartjen uw vreemd verdriet!- Kom, laat haar. De reden van leed of luim? De kleur van een kleed of de plooi van een pluim!- Haar betere weeft voor haar vaders fabriek. Het kind heeft te kort en de man is ziek. 't Is koud daar in huis; maar het werk maakt warm: Zij rept op een deuntjen haar mageren arm, En laat die gepelsd en gepereld zijn Hier tegen hun dank op de wereld zijn. 38 Toortsen, Amsterdam (S.L.Van Looy) 1909, 92p.